ZEEWEG

TERUG










De weg terug


Hij keerde terug,  gewoon, terug naar zijn roots, naar zijn geboorteplek, en om het maar eens populair te zeggen, daar waar zijn wieg had gestaan.

Naar het dorp in de duinen.
Ooit een arm klein vissersdorp, met  platbodems op het strand, de garnalenvissers die met hun zware duwnet de ruwe branding trotseerde, de schelpenvissers en strandjutters, waar werd gesappeld en armoe geleden. Tot welgestelde kooplui het strand en de zee ontdekten.
Geleidelijk aan  werd het dorp een vakantieoord voor vermoeide en decadente stedelingen. Daar profiteerde dan weer de oorspronkelijke inwoners van, en geleidelijk klommen ze uit hun armoedige vissers imago.

Bij het naderen van de enige toegangsweg naar zijn geboortedorp gleden de nostalgische herinneringen  van lang geleden als een polygoonjournaal aan hem voorbij. Hij zag de weg uit zijn kinderjaren, de kinderhoofdjes, het grindpad ernaast, waar strandgangers ’s zomers richting strand liepen omdat de bus of rijtuig te duur was. Hij herinnerde zich de door de bezetters geplaatste, enorme betonnen blokken, die de toegang blokkeerden voor burgers tijdens de oorlog. Hij had nooit begrepen hoe ze die kolossale massa’s konden bewegen om de weg af te sluiten.
Wat hij wel wist was,dat zijn oom, ome Kees, de jongste broer van zijn moeder, een van de weinigen was die er wel langs mocht. Of eigenlijk moest, want hij werkte aan de bunkers die langs het strand en in de duinen werden gebouwd. Gedwongen, anders werd hij naar Duitsland gestuurd om dáár in fabrieken te werken. Ome Kees reed dan op zijn fiets met antiplofbanden over de hobbelige weg waarbij, zoals hij smeuïg kon vertellen, zijn nieren de polka dansten. Ome Kees, wijlen ome Kees, waarvoor hij en zijn broertjes na de oorlog peuken voor zochten. Als de tabak geel was waren het Engelse, die hadden zijn voorkeur, geen Belgische buckshag peuken, die waren zwart.. Ome Kees, die altijd met een glazen pot vol stuivers en dubbeltjes ging zwikken bij zijn zus..
 De Zeeweg was niet altijd de enige toegang tot het dorp, aan de zuidkant liep toentertijd nog een Bosweg welke nu door de fabriek was geslokt. Een rudimentair stukje lag nog steeds even buiten het hoge duin.. Nu, zelfs in deze moderne tijd is  de Zeeweg een flessenhals, waar je bij druk strandverkeer of calamiteiten geheid in de file komt te staan.
 Die weg lag nu weer voor hem, ternauwernood beschut tegen de oprukkende multinational die als een olievlek was uitgedijd over het duingebied. Spoorlijnen en transportroutes kropen als graaiende vingers door het ooit groene landschap en overbrugden daarbij tweemaal de weg. Er was nog steeds een slingerend fietsenpad, maar ook die werd bij elke onderdoorgang weer naar de drukke toegangsweg geleid. Hoeveel keer hij hier al overheen was gereden, hij wist het niet meer, maar het was al een paar keer voorgekomen dan hij gewoon het gevoel had een stuk te hebben overgeslagen, dat hij het eerste viaduct naar beneden was gereden, en er bij de tweede weer was uitgekomen. Hij maakte er wel eens grappen over als het ter sprake kwam tijdens een borreluurtje of verjaardag. Over abductions, ontvoeringen door aliens.  Toch zat het hem dwars. Ook  nu kreeg hij een deja vu gevoel, alsof hij het al eens eerder had meegemaakt.

Voor het viaduct, nadat je de bebouwing van het stadje achter je had gelaten, passeerde je rechts het zandgat, voorheen een stuifduinachtig gebied dat via zandpaden en jeneverbesstruiken het wilde achterland stoffeerde. Nu ligt daar een geconstrueerd natuurgebiedje met een vijver en een heleboel eenden.
Aan de linkerkant loopt een zijweg naar een boerderij waarvoor, tegen het duin op, als overblijfsel uit voornoemde oorlog een met betonnen platen geplaveide weg omhoog liep. Ze noemden die  “de betonnen weg”. Daar onderaan was in de winter van 47  een schoolkameraadje om het leven gekomen toen die op zijn slee met hoge snelheid naar beneden gleed en daarbij onder een bus kwam die uit het dorp kwam.
Na het passeren van het eerste viaduct had je veel groen in dit glooiende duingebied. Een villa en een kunstenaarskolonie liggen tussen de bomen en in de zomer groeide de takken als een tunnel over de weg. Nu torenen daar hoge betonnen kolossen boven  uit,  dikke stoomwolken uitbrakend, hoor je stalen wielen piepend krijsen naast de sissende krakende en kloppende fabrieksgeluiden in plaats van fluitende vogels en ruisend lover.
 Toch moest hij weer over die weg, wilde hij zijn bestemming bereiken en opnieuw stuurde hij ondanks zijn nostalgische bui zijn auto naar de kust, naar zijn dorp.

Langzamer dan normaal reed hij uit de schaduw van het viaduct omhoog naar het licht. Er was iets, een klik, alsof er een schakelaar was omgezet. Zijn hoofd duizelde. Voorzichtig stuurde hij zijn voertuig de bocht in die vanuit de onderdoorgang weer richting dorp voerde. Dat gevoel, hij kon er geen vinger op leggen, de vermoeidheid en stress hem de laatste tijd beheerste leek bij het omhoog rijden uit zijn lichaam te vloeien.  Windstilte in zijn hoofd, rust dat zijn hectische leven hem lang niet meer was gegund.

 Het was stil, geen auto, wandelaar of fietser was te zien. Langzaam stuurde hij  langs de eerste met serres uitgebouwde huizen. Een kleine kruidenierswinkel op de hoek zag er verlaten uit en het karakteristieke boothuis dat wagenwijd openstond was leeg. 
 Boothuis? 
Hij keek nog eens, dat kon toch niet dat was toch al jaren geleden…?
 Terwijl  hij keek danste het beeld als een fata morgana, loste op en schoof het daarna gebouwde kubusvormige pand er voor in de plaats.
“Ik hallucineer”! schoot door zijn hoofd. Hij trapte op de rem, stopte en stapte ietwat gedesoriënteerd uit.

Met de geopende deur in zijn hand keek hij rond. Aan het eind van de straat zag hij een stoet de smalle winkelstraat in lopen, de eerste beweging die hij zag in het tot nog toe verlaten dorpje. Hij draaide zich om, keek de weg af waar hij vandaan was gekomen. Ook daar totale stilte. Boven het viaduct zag hij een rookkolom en de stoom  van de fabriek, bewegingloos als een toneeldecor.
Het was windstil. Heel stil.   

 Aan de overkant van de dorpswei zag hij het huis van de dikke dokter tussen de andere villa’s, maar ook daar was geen enkele beweging te bespeuren.
Hij stapte weer in en besloot om langs  de dorpswei  naar het kerkplein te rijden, daar moest zo meteen de stoet aankomen die hij nu in de dorpsstraat zag verdwijnen. Het leek een rouwstoet en weer schoot een herinnering door zijn hoofd. Die rouwstoet zag er precies zo uit als hij er ooit een voor zichzelf had bedacht. Een kist op een schelpenkar, getrokken door een paard en alle mensen lopend erachteraan, een sobere uitvaart, dat was zijn idee geweest. Geen poespas, geen diepe droefenis, gewoon een afscheid en weer verder. Alles heeft een eind, en de wereld draait door.
 Nog langzamer dan daarvoor reed hij nu voor de huizenkant langs om in een ruime bocht het kerkje van de achterkant te naderen. Hij parkeerde aan de rand van een merkwaardig leeg plein. Ook hier geen ziel te bekennen.
Aan de overkant kwam nu tussen de huizen en winkeltjes door de stoet, precies zoals hij het had .bedacht. De uitvaartgangers waren allen in het zwart gekleed, de eerste vier droegen een hoge hoed, de  volgende mannen een platte pet, waarbij de vrouwen ouderwets waren gekleed als vissersvrouwen, gehuld in lange wijde rokken met een donkere omslagdoek en een witte hul om het hoofd.

 Ineens klonk er een klok. Nee, het was een bel, ietwat iel kleppend in de zonderlinge stilte. De brede wielen van de schelpenkar, getrokken door een  breed geschouderd zwart trekpaard, ratelde over de keien en  nu hoorde hij het ruisen van de kleren, terwijl een mompelend geluid als een mantra over het kerkplein zweefde.
 Weer keek hij om zich heen. Achter hem was een klein postkantoor annex boekenwinkeltje, met een krantenrek naast de deur. Een paginabrede foto op de voorpagina van het bovenop liggende nieuwsblad trok zijn aandacht. Een verongelukte auto tegen de pijler van het laatste viaduct.
Hij schrok, de auto had iets bekends, en hij realiseerde zich in een flits wie de ontslapene moest zijn. Weer keek hij naar de nu in kerk verdwijnende rouwstoet. De kist was al door de mannen naar binnen gedragen en het paard wachtte klauwend met zijn enorme hoef over de schelpen van het smalle pad naast het kleine kerkhof.
 Als in een droom stak hij het plein over. De schelpenkar stond nu verloren voor het roodstenen bemoste muurtje geparkeerd, en in het tegenlicht zag hij ineens beweging, achter de kar naderde een fietser. Duidelijk hoorbaar. De wielen ratelden en de berijder schoof als een schimmige geestverschijning dwars door de schelpen kar, recht op hem af. Verbouwereerd stapte hij opzij toen de man stopte, een schaduw in het felle tegen licht.
 “Dag knecht, ben je daar eindelijk”?
De enige die hem altijd knecht had genoemd in zijn kinderjaren, was ome Kees geweest, zijn peetoom. De man stapte van zijn fiets, een gammel rijwiel met houten banden. Antiplofbanden.
“Ome Kees”?
Met in zijn ene hand een glazen pot, gevuld met stuivers en de ander aan zijn fiets beaamde hij mijn vraag:
“Ja knecht, ome Kees. Het is tijd, kom op, daar om de hoek is een leuk café, daar kunnen we een potje zwikken. Je  hebt jouw tijd nu wel uitgediend, kom op, het is nu andermans tijd”


Cornelis



1 opmerking:

  1. Verdwalen in het blog van Kees
    O nee Cornelis denk ik hees
    Met zo'n blogspot valt niet te spotten
    Whats in a name voor zoveel schoons
    Magnificent en zeer voornaam
    Jewèl

    BeantwoordenVerwijderen